Stel je even voor dat twee universiteitsstudenten, David en Sarah, zitten te praten aan een tafel in de studentenkamer op de universiteit. David geeft zijn mening over de school en zijn dag en Sarah geeft haar mening. Stel je echter voor dat Sarah, terwijl het gesprek voortduurt, een opdracht ter sprake brengt die ze aan het maken is voor haar lessen vrouwenstudies. Het blijkt dat David niet vindt dat er een programma vrouwenstudies op de universiteit moet zijn, en dat vertelt hij Sarah. Hij vindt dat als er een vrouwenstudieprogramma is, er ook een mannenstudieprogramma zou moeten zijn. Bovendien stelt hij dat vrouwen te veel kansen krijgen bij het aannemen van banen en dat gekwalificeerde mannen het doelwit zijn van discriminatie. Sarah vindt juist het tegenovergestelde – ze stelt dat vrouwen al vele jaren het doelwit zijn van seksisme en zelfs nu nog niet dezelfde toegang hebben tot goedbetaalde banen als mannen, of dat ze een lager inkomen hebben als ze dezelfde baan hebben als een man.