De facilitator gaat langs elke groep en laat ze een kaart trekken (ze kunnen niet zien wat er op de kaart staat). Vervolgens bieden ze hen een hand-out aan met de vragen die de groep kan bespreken. Eén persoon noteert de antwoorden zodat deze tijdens de reflectie kunnen worden gedeeld. De facilitator blijft rondgaan om stereotypen aan te bieden als de deelnemers er niet zelf mee komen of zich niet comfortabel voelen om ze naar voren te brengen (zie hand-out voor de facilitator). Er wordt 10 minuten gegeven voor dit deel van de oefening, de facilitator kondigt aan wanneer de tijd om is en dat de groep naar de volgende stap moet gaan.
Beschrijf de persoon op de kaart.
Welke stereotypen (positief en negatief) ken je die geassocieerd worden met de persoon op deze kaart op basis van wat je over hen kunt zien en niet zien?
Op welke basis zijn deze stereotypen gebaseerd?
Komen deze stereotypen voort uit specifieke intersecties in de identiteit van de persoon?
Hoe worden mensen die tot deze groepen behoren gepresenteerd in de media?
Hoe beïnvloedt dit de houding en het gedrag van mensen ten opzichte van hen?
Hoe kunnen deze stereotypen de persoon op de kaart schaden? Denk aan kleine en grote manieren.